Broze vogel

Mijn vader kan intens genieten van de drie katten in zijn huis en de vogels in zijn tuin. Hij weet dat deze liefde tegenstrijdig en onmogelijk is. Af en toe brengt zijn rode kater Snoet een vogel mee. Mijn vader buigt zich dan moeizaam over zijn stok om het kadavertje op te rapen en probeert met zijn laatste kracht om Snoet met het vogellijkje om de kop te slaan. Hoe we ook op mijn vader foeteren, hij blijft het doen.

Deze totaal zinloze strijd van mijn oude vader, tegen de natuur en de aard der dingen en dieren, ken ik al zo lang als ik me kan herinneren. Op mijn negende arriveerde er een gitzwarte kitten die we de debiele naam Koetie gaven. Hij heette eigenlijk Goliath omdat hij de grootste uit zijn nest was. We kregen hem van een Haagse dame die wekelijks de bus naar Arnhem nam om daar de Bijenkorf leeg te kopen, aldus mijn moeder die daar behoorlijk jaloers op was.

Koetie, alias Goliath, bracht al snel een merel mee door het kattenluik en mijn vader, nog een vitale dertiger, gaf hem hiermee een pak ransel op de overloop bij mijn slaapkamer. De zwarte merel landde op de zwarte kat. Veren vlogen in het rond en ik huilde van verontwaardiging. Om het nog erger te maken vertelde mijn vader me later die dag dat de kat een reeds gestorven vogel had thuisgebracht. Het katertje was nog te klein geweest voor zo’n volwassen merel, mijn vader had vliegeneieren op de vogelogen ontdekt.

Toen ik jaren later ‘Freedom’ van Jonathan Franzen las (the only major contemporary American novel to feature a significant cat-killing subplot) dacht ik terug aan deze jeugdscène. Franzen had het makkelijk, hij haatte katten en hield van vogels. Het maakte een oude woede in mij los.

Mijn vader is een schim van de knappe, meedogenloze dertiger die hij was, die zijn vrouw bedroog en onze katten belaagde. Met zijn grote bolle ogen, puntige gezicht en haren als dons, begint hij steeds meer op een vogel te lijken. Een broze vogel. Ieder oudjaar huilt hij om de dood van zijn geliefde rode kater Max. De kat die op oudejaarsavond 2012, tussen mijn vaders rug en de stoelleuning klom om te sterven. Inmiddels wacht hij zelf op zijn aangekondigde dood. Ondertussen luistert hij naar Haydn, straft zijn katten om hun aard, strooit cake en broodkruimels op het terras om vogels te lokken en gaat achter zijn tuindeuren zitten.

Een soort Arjen Fortuin

Ik droomde over mijn tuinhuis tussen het groen, in een kluwen van wegen die als slangen rond het tuinpark en de stad kronkelen. Het was, zoals dat in dromen gaat, niet langer de blauwgroene schuur die het is, maar een witgepleisterde datsja van twee geschakelde kamers. In die datsja waren meerdere tafels aan elkaar geschoven en daaraan zat een groot gezelschap. Een bevriende schrijver en tuingenoot zat naast mijn vader aan tafel. Mijn vader is in het echt nog nooit op mijn tuin geweest omdat hij al een jaar of 16, in een verkreukelde pyjama, achter zijn eigen tuindeuren in Wageningen verschanst blijft.

Mijn oude leraar Engels was er ook. Het gesprek ging over literatuur. Over literatuur in de jaren tachtig. Iedere roman die toen verscheen, zei iemand, werd uitvoerig besproken door mensen, ook in lessen Nederlands op het VWO. De man die dit beweerde had de autoriteit van een leraar Nederlands die al wat langer meegaat. Hij had bleekblonde krullen en een brilletje. Een soort Arjen Fortuin.

We spraken over boeken met personages die we niet sympathiek, of zelfs ongeloofwaardig vonden. Nu, zeiden we tegen elkaar, leggen we zo’n boek direct aan de kant, er zijn immers zoveel boeken die ook  gelezen moeten worden. Destijds lazen we door, hadden we het erover. Alle personages en boeken waren serieus onderwerp van gesprek. Dat het fictie betrof maakte personages niet minder relevant. Integendeel. We bespraken hun acties, hun motieven, de achterliggende gedachten van de auteur. We vroegen ons bij personages nooit hardop af: is dit de auteur zelf? Heeft hij of zij dit écht meegemaakt? We lazen boeken uit. Ook fictie die een beetje schuurde of rammelde, waar je je best voor moest doen, die niet meteen als een smeuïg hapje naar binnen gleed. Zoals je oud brood opat als er niets anders voorhanden was. Het was de schaarste die iedere roman tot een gebeurtenis maakte.

Ik keek in de keukenkastjes om te zien of er nog drank was. De glazen flessen waren beslagen met condens, zoals dat in het echt gaat in een tuinhuis, bij grote temperatuurverschillen tussen dag en nacht, tussen lege schuur in het groen, en warmgestookte datsja opgevuld met eetgasten. Ik schonk de mensen bij. Mijn vader had het naar zijn zin en ik hield van iedereen.