Van alles de waarde: interview

Eind mei werd ik geïnterviewd in de podcast Van Alles de Waarde, door Marianne Thieme en Ewald Engelen voor De Groene Amsterdammer. De naam van deze podcast deed mij natuurlijk meteen denken aan de veel geciteerde regel van de dichter Lucebert: Alles van waarde is weerloos. Maar misschien doet het sommigen ook denken aan het werk van hoogleraar Mariana Mazzucato, waarin zij stelt dat in onze huidige economie het scheppen van waarde veel slechter wordt beloond dan het onttrekken van waarde – zoals de winsten en dividenden voor aandeelhouders, bonussen voor bankiers of het uitwonen van de aarde en natuur. Als maker van literatuur is dit ook een behoorlijke uitdaging, beloond worden voor het scheppen.

Daarom is het zo goed dat er podcasts als deze zijn, met ruimte voor poëzie, inhoud en kritische vragen. Waarom zijn cijfers en spreadsheets belangrijker en ‘meer waard’ dan muziek, taal, of een bos? Ik maak me al langer druk over het obsessieve tellen en meten en het eenzijdig waarde toekennen aan ‘harde zaken’, zoals te lezen is in mijn gedicht ‘Dat alles wordt geteld’ uit de bundel Half Heel (2020):

Dat alles wordt geteld
het meeste wordt berekend
dat we geketend en getekend
door afkomst, stenen, spullen
leningen, voortdurend geschaald en
vergeleken, gefeliciteerd
verweten, uitgescheten worden:
jij wel en jij niet.
En dat heet leven.

In het gesprek lees ik op verzoek van de presentatoren het gedicht ‘Zondag’ voor, ook vertel ik over het boek waar ik nu aan werk, over mijn inspiratiebronnen en over mijn afkomst uit een grote Gelderse tuindersfamilie waarin ik het eerste meisje was dat ging studeren aan de universiteit. Over opgroeien in de stad en op bezoek komen op het platteland, over klasse, vervreemding, een terugkerend thema in al mijn boeken. En uiteraard ook over mijn liefde voor de poëzie.

 

Lezen in de Balie: De wereld van Wigman

In december 2023 las ik in de Balie waar we de presentatie vierde van het boek De Wereld van Wigman, bezorgd door vertaler en essayiste Kiki Coumans.

Ik vertelde over mijn vriendschap met Menno en mijn bewondering voor zijn werk. Ook las ik zijn gedichten ‘Tuincentrum Osdorp‘ en ‘Tot besluit’. Deze mooie middag met veel sprekers en dichters is hier terug te zien (mijn lezing op ca. 1:20).

Een kort fragment uit mijn inleiding:

“Ik lees vandaag twee gedichten van de maatschappijkritische Menno. Het harde, zorgvuldige van zijn beelden en conclusies, zijn worsteling met het postmoderne besef van onze generatie dat alles al eens is gedaan; ik herken het. In zijn werk was hij minstens zo streng voor zichzelf als voor de buitenwereld. Ik bewonder zijn gedichten over de leegte, kilte, hardheid van onze tijd, de afgelopen dertig jaar waarin wij volwassen werden in de neoliberale consumptiemaatschappij. Jezelf als dichter tegelijkertijd bespottelijk en klein voelen maar ook opgelucht aan de zijlijn blijven staan van de weg van zovelen: de hele week ploeteren op kantoor om in het weekend naar het tuincentrum te rijden, of naar het Kaufhaus, consumerend richting de verdoemenis. Aan die zijlijn ook diepe onzekerheid en vervreemding ervaren, en niet in de laatste plaats: schroom over het dichterschap.”

Gedicht op de radio

Dichteres Ellen Deckwitz opent op de radio iedere werkdag met een gedicht en wat duiding, dat doet ze al best een tijd. Begin de dag met een gedicht, hoe fijn is dat.
Onlangs was een gedicht van mij aan de beurt, en wel het titelloze openingsgedicht uit de bundel Half Heel (2021). Deckwitz vond dat mijn gedicht de tijdgeest goed wist te verwoorden. De eerste strofe gaat als volgt:

Almaar de dingen dempen,
wat je wilt delen
uit schaamte verstoppen
wil, zoek zijn, zoek willen
raken, zoek blijven

En natuurlijk deel ik het toch. Dat is de paradox waar je als dichter over nadenkt, mee speelt.
Beluister het hier, in drie minuten:

Nieuw werk in Het Liegend Konijn

Het veelgeprezen literaire tijdschrift, Het Liegend Konijn, onder redactie van Jozef Deleu, bestaat dit jaar 20 jaar. In het tweede jubileumnummer van 2022 dat onlangs verscheen, publiceerde ik drie gedichten. De Vlaamse hoogleraar Literatuurwetenschap en Nederlandse Letterkunde, Dirk de Geest, schreef een recensie op de recensiewebsite Mappalibri. Hij prijst daarin de inzendingen van verschillende dichters als Ruth Lasters, Wiljan van den Akker en Lut de Block. Ook schreef hij dit: “En als ik dan toch één naam speciaal moet noemen: de gedichten van Florence Tonk hebben op mij een bijzonder sterke indruk gemaakt.”

 

 

 

Nieuw verschenen!

De tuin is er altijd, wat je ook bezighoudt. Daarover gaat dit boekje, dat ook een kleine hommage bevat aan mijn grootmoeder Marie. Over wat je in een tuin stopt en er weer uit kunt halen. Ik maakte het voor Uitgeverij Loopvis in hun mooie serie Kakkerlakjes, samen met zeefdrukkunstenaar en illustrator Merlijne Marell die de prachtige illustraties maakte. Kakkerlakjes zijn verstuurbare boekjes van twintig pagina’s tekst en beeld. Een mooi cadeau om op te sturen naar iemand die je dierbaar is. Dit boekje ligt binnenkort in winkels en is ook te bestellen bij Loopvis.

 

 

Podium op Zaterdag

Op zaterdag 3 juli was ik met drie gedichten uit ‘Half Heel’ te horen in het radioprogramma Podium op Zaterdag, met Wouter Pleijsier. Op radio 4, in het tweede uur. Het is online terug te luisteren. Vanaf ongeveer 1:19 uur start de introductie gevolgd door het eerste gedicht, ‘Ik ben grond’. Daarna meteen ‘Wiegelied voor de Stad’ en ‘Papa kachelpijp’.

Beuister het via deze link

De presentator van Podium op Zaterdag, Wouter Pleijsier, kwam naar de uitgeverij om mijn gedichten op te nemen. Daar zat ik ingeklemd tussen twee kartonnen Louis van Gaals (vanwege de geluidsdemping) voor zijn microfoon.

Over rouw, lente, de Matthäus Passion, & Hilary Mantel

Gisteravond luisterde ik naar de Matthäus Passion in een uitvoering van De Nederlandse Bachvereniging, met de countertenor Tim Mead waar ik als een blok voor viel. Wat een stem. Ik vond de tekst erbij en bedacht wat een fantastisch stuk dit is om het lijden te lijden.

Waardoor ik terugdacht aan sterven van mijn eigen vader, die volgende week eenentachtig zou zijn geworden. Ik dacht terug aan zijn angst en pijn en hoe we bij hem bleven toen hij begin augustus vorig jaar overleed. Hoe hij uiteindelijk rust vond en wat we tegen hem zeiden: je mag nu gaan, het is goed. Een groot deel van zijn doodsstrijd wijt ik aan zijn verlatingsangst maar ook aan zijn wil om bij ons te blijven, alsof hij boete deed. Buss und Reu.

Iemand zei me ooit: ga zoveel mogelijk naar hem toe nu het nog kan, het zal je later tot troost zijn. In The Mirror and the Light van Hilary Mantel, las ik vanochtend een prachtig citaat: You can persuade the quick to think again, but you cannot remake your reputation with the dead.

Dit is waarom verzoening bij het afscheid van een stervende zo belangrijk kan zijn. Mantel schrijft daar veel over, in al haar werk. Over de betekenis die de doden houden voor de levenden. Ze laat Thomas Cromwell, de hoofdpersoon uit haar trilogie, voortdurend rouwen, converseren met de doden. Hij ziet ze ook, ze staan in de kamer met hem, hij droomt over hen. Dat zat eerder al in die excentrieke roman van haar, over een zwaarlijvig medium, Beyond Black.

Het verdriet van Cromwell over kardinaal Wolsey, die hij niet heeft zien sterven, schrijnt door de drie dikke boeken heen. Cromwell betreurt zijn beslissing op het laatst niet naar de kardinaal toe te zijn gegaan. In deel drie van de trilogie is het vrijwel het enige verdriet dat hij nog lijkt te kunnen voelen. Hij voelt ook mededogen voor de onthoofde Anne Boleyn en vaag nog het gemis van zijn jong overleden vrouw en dochtertjes, maar Wolsey was zijn eigenlijke vader, de man die hem de wereld in hielp. Die hem echt had gezien met al zijn talenten, ondanks zijn eenvoudige komaf als zoon van een hardhandige smid uit Putney. Als de bastaarddochter van Wolsey, Cromwell afwijst en beschuldigt haar vader te hebben verraden, schreit hij bittere tranen. Dit overvalt hem en zijn pantser lijkt even doorbroken. Het is een zeldzaam moment van vertwijfeling voor deze uiterst strategische, berekenende man. Het maakt hem als personage menselijker, al zie je dat hij heel vernuftig zelfs zijn menselijkheid weet in te zetten bij het bespelen van de macht.

Door het lezen van The Mirror and The Light, waarin de reformatie op de achtergrond een cruciale rol speelt, werd ik eraan herinnerd hoe belangrijk het is geweest dat de Bijbel in gewone mensentaal werd vertaald, iets dat de katholieken in de tijd van Cromwell nog schandalig vonden. Maar de protestanten kregen hun zin en zo kon de lutherse Bach tweehonderd jaar later zijn Matthäus Passion in gewone mensentaal schrijven. Een stuk dat dat ieder jaar weer veel mensen tot troost is, ook als we niet geloven. Omdat we het ritueel, de muziek en de tekst kunnen waarderen als troost voor ons eigen lijden en dat van degenen waarvan we houden. Terwijl buiten de natuur uitbundig opstart voor een nieuwe cyclus staan wij even stil bij ons verdriet en de liefde voor degenen die we verloren zijn.

Wenn ich einmal soll scheiden,
So scheide nicht von mir,
Wenn ich den Tod soll leiden,
So tritt du dann herfür!
Wenn mir am allerbängsten
Wird um das Herze sein,
So reiß mich aus den Ängsten
Kraft deiner Angst und Pein!

Tsjernobyl

In 2006 woonde ik in Kiev en hield daar een blog bij. Dat jaar zou mijn literaire debuut uitkomen en ik was er nog niet aan gewend om met persoonlijke verhalen ‘op straat te liggen.’ Nu ik twee romans, twee dichtbundels en een aardig aantal interviews verder bent, kan ik het beter hebben. Daarom plak ik hieronder een verhaal uit het oude blog dat ik (min of meer anoniem) bijhield tijdens mijn jaar in Oekraïne. Ik kwam op het idee vanwege de HBO-serie ‘Chernobyl’ waar ik graag naar zou kijken (helaas heb ik geen Ziggo).

Ik was 15 toen de kerncentrale van Tsjernobyl ontplofte en zoals veel generatiegenoten al jaren bang voor radioactieve straling vanwege de dreiging van een nucleaire oorlog. Onvermijdelijk dat Tsjernobyl een grote rol zou krijgen in mijn romandebuut Blijf bij onswaarvoor ik veel research deed in Oekraïne.

Van mijn oude blog Standplaats Kiev:

19 juli 2006

Rampentoerisme 20 jaar na dato. Vandaag vertrok ik in een klein wit busje met drie Amerikanen en vier Oekraïners naar de 30 kilometerzone rondom de voormalige kerncentrale van Tsjernobyl. Onze gids ter plaatse is een ernstige, fors gebouwde man met snor, in legerbroek en gymschoenen. Hij ruikt sterk naar zweet en duldt geen vragen. Die mogen we pas stellen nadat we in een somber kantoortje met bakelieten telefoontoestel en vergeeld streepjesbehang, hebben geluisterd naar zijn één uur durende monoloog over de ramp.

Er werden enkele dagen na de ramp, op 26 april 1986, ruim 200.000 mensen geëvacueerd uit het gebied rondom de centrale. Ze zouden drie dagen wegblijven werd hen verteld. Sommigen keerden pas 18 jaar later weer terug. Wat opvalt in ‘de zone’ is de overweldigende aanwezigheid van natuur. Waar ooit de typisch Oekraïense moestuinen vol aardappelplanten en kolen lagen, liggen nu steppeachtige velden en jong bos. Het is er doodstil, zelfs vogels hoor je nauwelijks. De meeste huizen zijn verlaten, vervallen. Pal voor de ingang van een leeg flatgebouw heeft een complete boom zich uit het asfalt omhoog gewerkt. Mijn meegebrachte geigerteller begint alarmerend te tikken en dan te gieren als ik het boven het korstmos houd dat terrein wint op het asfalt en beton.

We bezoeken de verlaten stad Pripyat, gebouwd in 1970, als een Sovietmodelstad waar het leven goed was. Het reuzenrad staat nog overeind, bij de kassa ligt een achtergelaten speelgoedbeest. We gaan een flatgebouw binnen. Ieder appartement is leeggeroofd, zelfs de keukentegels werden van de muren getikt. De sterk radioactieve inrichtingen werden in de late jaren 80 te koop aangeboden op Oekraïense markten. Nu koken er duizenden mensen op extreem radioactieve fornuizen en zitten er minstens zoveel met hun kont op een stralende bank.

Na de ramp kwamen er zo’n 2000 mensen terug naar hun radioactieve spookdorpen. Ze waren gewend aan de velden, een ruimbehuisde boerderij en werden plotseling in een één-kamer appartement in een industriestad gestopt. Anderen kwamen terug omdat ze als paria werden behandeld. Niemand wilde hun hand schudden, laat staan hun vriend zijn. Ze zouden wandelende kankerverwekkers zijn.

Tsjernobyl dus, want daar was ik vandaag. Op nog geen kilometer van de laatste controlepost, waar wij door een soort stalen melkmachine moeten om de opgedane radioactiviteit te testen, staat een baboesjka gebukt over haar aardappelveldje. In de droge bermen langs de weg zitten vrouwen op kleine krukjes of klapstoeltjes onder een boom. Ze bieden de automobilisten emmers met vers geplukte bosbessen en frambozen aan. Wat is het verschil tussen hier en de nauwgezet vrijgehouden en gecontroleerde 30 kilometerzone? Niemand weet het antwoord.

Verlangen

Ik werd geboren in de langste nacht. Eigenlijk moet de winter dan nog beginnen. Toch voelt het voorjaar vanaf die dag al dichterbij. De dagen worden langer in plaats van korter en ik ga halsreikend uitkijken naar het langzame ontwaken van mijn tuin en bosjes zoals deze. Door mij geteeld en geplukt, gefotografeerd door Herman van Bostelen. Het flesje vond ik ooit bij een verlaten boerderijtje in Oekraïne. Ik vermoed dat er medicijnen in hebben gezeten. Nu zit er een ander soort medicijn in.

Takkezooi

We hebben onszelf dertig jaar lang in slaap gesust. We konden naar de beurs, we kochten een huis, we vlogen de wereld rond voor een prikje en we zijn steeds drukker en onrustiger met onze schermen in de weer. Ja, er waren vaker en langer neoliberale technocraten aan de macht, eerst nog van de Derde Weg, inmiddels overgoten met een openlijk racistische saus, model Blok en Zijlstra. Wat het onderspit delfde in de wandelgangen van de macht: empathie, medemenselijkheid, verbeelding, respect voor de uitzondering. Cijfers en rendement, daar begon het mee. Aynd Rand en de Chicago School, neoliberalisme. Daar kon je zogenaamd een visie op bouwen, mensen mee besturen.
Nu zijn daar openlijke leugens, onbewezen ‘feiten’, vooroordelen, evolutionaire psychologie bijgekomen. Ze worden braaf nagewauweld door de parlementaire pers. Blok maakte een ‘Migratie-uitglijder’ kopte de Volkskrant op 19 juli. In de jaren daarvoor was hij bezig stelselmatig het befaamde Nederlandse woningbeleid (gebaseerd op solidariteit en betaalbaarheid) om zeep te helpen, ten bate van investeerders en speculanten. Het mag want zij zijn de winnaars.
De winnaar, daar kijken we naar, of hij nu de hele boel bij elkaar gefraudeerd, gestolen, gelogen, of geknokt heeft, maakt niet uit. Hij won. Over wiens ruggen het ging, soit. Deze culturele beweging van bijna veertig jaar is nog niet uitgewoekerd. Dijkhoff, Blok, Zijlstra: steeds meer wonderlijk verwrongen takken aan dezelfde boom: klootzakkus majestatis.

Mijn speech bij de opening van de Wolkerstuin

Welkom iedereen, welkom Karina en Onno.

De eerste naam die Jan Wolkers aan zijn tuinhuis gaf, in 1972-73 was Het Smolny, naar een instituut voor adellijke meisjes in Sint-Petersburg, dat in 1917 het centrum van de proletarische revolutie werd. Later noemde hij het huisje Manderley, naar een landhuis in een roman van Daphne du Maurrier. Voor wie vanmiddag een rondleiding heeft gehad op de Wolkerstuin, even ter contrast beste mensen: Dit is het Smolny.

Waarom vertel ik dit? Nou hierom:

We zaten in dit clubhuis, in die hoek, in het voorjaar van 2016, nadat we in de krant hadden gelezen dat Amstelglorie door de gemeente Amsterdam was aangemerkt als strategische woningbouwlocatie. Onze huidige voorzitter, Erik Teusink was erbij, Teun van der Keuken, Anne Mariken Raukema, André Nientied. We waren geschrokken maar ook strijdlustig en zaten vol ideeën. Hoe maken we de wereld duidelijk bijzonder en waardevol deze volkstuinen zijn? Hoezeer Amstelglorie van belang is voor de buurt, de stad? Een stuk levende geschiedenis, landschapsgeschiedenis, ecologie, erfgoed? “We zouden een museum, nee een schrijvershuis moeten maken van het voormalige tuinhuis van Jan Wolkers,” riep ik.

Ten strijde
Net als Wolkers in de jaren 70, schrijf ik hier sinds 11 jaar boeken, meer schrijvers zouden dat moeten kunnen doen, vond ik. Alles van waarde hoeft niet weerloos te zijn: ten strijde!
Dat was het begin van de de Wolkerstuin op Amstelglorie. Samen zijn we begonnen om het waar te maken. Er ontstond een bijzondere magie, geluk, misschien. Maria Vlaar kwam bij onze groep, als oud-redacteur van Wolkers van onschatbare waarde vanwege haar netwerk, haar geweldige bestuurlijke ervaring en talent om subsidie aan te vragen. En die subsidies kregen we van het Lirafonds en het Prins Bernhard Cultuurfonds Noord-Holland. Met Hans Levendig onze huisaannemer zijn we het huisje gaan bekijken, vloertegels gaan lostrekken. We zagen het vergeetmenietblauw, dat Jan er veertig jaar geleden op smeerde, nog zitten.

Dorpje van Asterix en Obelix
Maria nodigde Karina Wolkers uit, die tot onze blijdschap ook wilde komen en met ons vele aanwijzingen en herinneringen aan haar voormalige tuinhuis deelde. Hoe zag de tuin eruit, hoe het huisje? Kiki Coumans en ik spitten de dagboeken door op plantennamen, inrichting. Onno Blom, Kester Freriks en anderen schreven over ons project in de krant. En toen zijn we gaan renoveren, bouwen, met een groeiende groep vrijwilligers die zich allemaal verbonden gingen voelen met het “Wolkershuisje” zoals we het hier op het park noemen. Sommigen van deze mensen, zoals Wim Hemker en de familie Wildeboer, hebben Jan en Karina persoonlijk nog gekend. Stuk voor stuk hadden ze goede herinneringen aan hen. Hoe aardig, hoe gewoon én hoe speciaal ze waren. En zo werd Jan Wolkers, postuum, een soort beschermheer van Amstelglorie. Honderdeneen jaar na de Russische revolutie is zijn tuinhuis symbool geworden voor ons kleine verzet, onze strijd voor het behoud van groen in groeiend Amsterdam. Als het dorpje van Asterix en Obelix hielden we stand: tegen het grote geld, tegen het uitsluitend denken in economisch rendement. Volk dat zich landheer voelt ‘op de tuin’, dat zijn wij, en dat was Wolkers.

Graven van pachtgrond
De Wolkerstuin staat daarmee symbool voor onze gezamenlijke geschiedenis en verbondenheid met deze grond, dit bijzondere en prachtige stuk klei en veen in de Amstelscheg. De Wolkerstuin staat voor verbondenheid met de natuur, met elkaar, met de stad en de buurt. Voor alles wat we de afgelopen jaren voor de zoveelste keer uit de klauwen van projectontwikkelaars hebben weten te redden. Dank aan velen hier in de zaal, voor al jullie steun, hulp en inzet bij het realiseren van dit mooie schrijfhuis op ons park. Maria gaat straks al jullie namen noemen.

Wolkers, die zijn tuinhuis zulke adellijke namen gaf, was hier op Amstelglorie een graaf van pachtgrond. En wij Amstelglorianen doen, en zijn, dat allemaal: graven van pachtgrond. Daarover schreef ik in 2015 een gedicht waar ik graag mee afsluit: 

 

Pachtgrond

Wees op de troost
die je beplantte,
waar je verbouwde
een blauwgroene
schuur bouwde waar
je rivierklei, roet
af moet wassen (de uitlaatgassen)
verkeer op je troost
in de oksel van wegen

waar je niet woont maar huist
een plek om te weten
wat er moet gebeuren waar
je vandaan komt, je plaats is
wat je verloor of niet
langer wil weten

ben, wees op die plek
om stekken, lege handen
volle agenda’s de grond
in te steken
verlaten te zaaien, beul
je af, graaf
van pachtgrond om scherven
uit andere eeuwen te oogsten
gedichten
te slapen, te lezen.

(dit gedicht verscheen in het Vlaamse poëzietijdschrift Het Liegend Konijn in 2015)

 

De Wolkerstuin op Amstelglorie

Nadat we hoorden dat Amstelglorie bebouwd ging worden, werd ik een soort van activist voor het behoud van groen in groeiend Amsterdam. In een eerste actiebijeenkomst opperde ik dit idee: een schrijvershuis op ons volkstuinpark en wel op de voormalige volkstuin van Jan en Karina Wolkers. Het idee werd omarmd op het park en door Karina Wolkers. Samen met de hulp van heel veel andere vrijwilligers, financiële steun van het Prins Bernhard Cultuurfonds, het Lirafonds en Amstelglorie zelf, hebben we een prachtig stuk erfgoed opgeknapt en gereed gemaakt voor gastschrijvers en natuureducatie. De bouwplannen op Amstelglorie, in de kop van de Amstelscheg, zijn sinds september 2017 van de baan. Op 3 juni 2018 werd de Wolkerstuin op Amstelglorie geopend.

In dit NRC-stuk meer over de voormalige tuin en tuinhuis van Jan en Karina Wolkers. En waarom ik in mijn ”gloedvolle speech” het park vergeleek met het dorp van Asterix en Obelix. Ik zal binnenkort mijn speech plaatsen samen met foto’s van hoe het huisje en tuin er nu uitzien.

De volkstuin van Wolkers in 1973. (Foto Collectie Wolkers)

Op televisie

Op 1 mei jl. was ik 5 minuten te zien op de Nachtzoen waarin ik iets zei over het verschrikkelijke rangschikken, de meetgekte van deze tijd, en waarom we het tellen zouden moeten staken om de verbeelding en het verdwalen weer een kans te geven.

 

Het Liegend Konijn

Eens in de zoveel tijd mailt de Vlaamse dichter/prozaïst Jozef Deleu mij met de vraag of ik nog gedichten heb voor zijn mooie poëzie magazine, Het Liegend Konijn. Ik ben een trage dichter, maar het feit dat hij werk van me wil hebben zorgt voor de nodige aansporing. Na zo’n bericht van Deleu ga ik kijken in aantekeningen, naar bouwsels, geraamten van gedichten: wat is af, wat kan af, wat moet er nog gebeuren? Is dit het Het Liegend Konijn-waardig? Een grote publicatie met vijf lange gedichten vormde zo de basis voor mijn bundel Rijgen. Daarom ben ik blij dat er weer wat nieuw werk in de wereld staat in het nieuwste nummer van dit bijzondere tijdschrift.

 

Van Satan tot Sjopperdepop

Het mag niet meer over goed en kwaad gaan, want die zouden niet bestaan. De waarheid trouwens ook niet, die ligt sowieso in het midden. Grote verhalen hebben afgedaan. Alleen geloof ik daar geen snars van. Ik heb juist steeds vaker zin om te zeggen dat Het Kwaad aan de winnende hand is. Iedereen liegt, slechteriken zijn de nieuwe helden, het cynisme heerst. Satan, als die zou bestaan, staat tevreden in de coulissen zijn bokkenpoten tegen elkaar te wrijven.

Er is ook een link met die uitspraak: Omdat het kan. Gelegenheidsdief zijn, de boel bij elkaar jatten, manipuleren of fabuleren. Gewoon doen, omdat het kan. Omdat je zo wint en winnen wil iedereen. Het leven is een wedstrijd, een competitie. Zelfs kinderprogramma’s gaan hierover: mijn vader is de beste, wie maakt de beste cupcake. Plezier, of verbeelding staan hooguit ten dienste van de verkoop of de verstrooiing.  Wie is de beste? Dat is the bottom line.

Daarom vragen mensen in dit land ook aan dichters: Kun je daarvan leven dan? Dat is geen faux pas, geen blijk van afgestompte cultuurbarbarij. Het is winnen. Het is scoren, want dat horen we al sinds de jaren tachtig: het gaat om de cijfers en om het rendement. Degene met de centen lacht het laatst. En die heeft gepakt wat hij pakken kan, al loog hij dat hij in Rusland in een datsja zat, of over zijn handeltje genaamd Sjopperdepop.  En noemt zich volksvertegenwoordiger.

Broze vogel

Mijn vader kan intens genieten van de drie katten in zijn huis en de vogels in zijn tuin. Hij weet dat deze liefde tegenstrijdig en onmogelijk is. Af en toe brengt zijn rode kater Snoet een vogel mee. Mijn vader buigt zich dan moeizaam over zijn stok om het kadavertje op te rapen en probeert met zijn laatste kracht om Snoet met het vogellijkje om de kop te slaan. Hoe we ook op mijn vader foeteren, hij blijft het doen.

Deze totaal zinloze strijd van mijn oude vader, tegen de natuur en de aard der dingen en dieren, ken ik al zo lang als ik me kan herinneren. Op mijn negende arriveerde er een gitzwarte kitten die we de debiele naam Koetie gaven. Hij heette eigenlijk Goliath omdat hij de grootste uit zijn nest was. We kregen hem van een Haagse dame die wekelijks de bus naar Arnhem nam om daar de Bijenkorf leeg te kopen, aldus mijn moeder die daar behoorlijk jaloers op was.

Koetie, alias Goliath, bracht al snel een merel mee door het kattenluik en mijn vader, nog een vitale dertiger, gaf hem hiermee een pak ransel op de overloop bij mijn slaapkamer. De zwarte merel landde op de zwarte kat. Veren vlogen in het rond en ik huilde van verontwaardiging. Om het nog erger te maken vertelde mijn vader me later die dag dat de kat een reeds gestorven vogel had thuisgebracht. Het katertje was nog te klein geweest voor zo’n volwassen merel, mijn vader had vliegeneieren op de vogelogen ontdekt.

Toen ik jaren later ‘Freedom’ van Jonathan Franzen las (the only major contemporary American novel to feature a significant cat-killing subplot) dacht ik terug aan deze jeugdscène. Franzen had het makkelijk, hij haatte katten en hield van vogels. Het maakte een oude woede in mij los.

Mijn vader is een schim van de knappe, meedogenloze dertiger die hij was, die zijn vrouw bedroog en onze katten belaagde. Met zijn grote bolle ogen, puntige gezicht en haren als dons, begint hij steeds meer op een vogel te lijken. Een broze vogel. Ieder oudjaar huilt hij om de dood van zijn geliefde rode kater Max. De kat die op oudejaarsavond 2012, tussen mijn vaders rug en de stoelleuning klom om te sterven. Inmiddels wacht hij zelf op zijn aangekondigde dood. Ondertussen luistert hij naar Haydn, straft zijn katten om hun aard, strooit cake en broodkruimels op het terras om vogels te lokken en gaat achter zijn tuindeuren zitten.

Een soort Arjen Fortuin

Ik droomde over mijn tuinhuis tussen het groen, in een kluwen van wegen die als slangen rond het tuinpark en de stad kronkelen. Het was, zoals dat in dromen gaat, niet langer de blauwgroene schuur die het is, maar een witgepleisterde datsja van twee geschakelde kamers. In die datsja waren meerdere tafels aan elkaar geschoven en daaraan zat een groot gezelschap. Een bevriende schrijver en tuingenoot zat naast mijn vader aan tafel. Mijn vader is in het echt nog nooit op mijn tuin geweest omdat hij al een jaar of 16, in een verkreukelde pyjama, achter zijn eigen tuindeuren in Wageningen verschanst blijft.

Mijn oude leraar Engels was er ook. Het gesprek ging over literatuur. Over literatuur in de jaren tachtig. Iedere roman die toen verscheen, zei iemand, werd uitvoerig besproken door mensen, ook in lessen Nederlands op het VWO. De man die dit beweerde had de autoriteit van een leraar Nederlands die al wat langer meegaat. Hij had bleekblonde krullen en een brilletje. Een soort Arjen Fortuin.

We spraken over boeken met personages die we niet sympathiek, of zelfs ongeloofwaardig vonden. Nu, zeiden we tegen elkaar, leggen we zo’n boek direct aan de kant, er zijn immers zoveel boeken die ook  gelezen moeten worden. Destijds lazen we door, hadden we het erover. Alle personages en boeken waren serieus onderwerp van gesprek. Dat het fictie betrof maakte personages niet minder relevant. Integendeel. We bespraken hun acties, hun motieven, de achterliggende gedachten van de auteur. We vroegen ons bij personages nooit hardop af: is dit de auteur zelf? Heeft hij of zij dit écht meegemaakt? We lazen boeken uit. Ook fictie die een beetje schuurde of rammelde, waar je je best voor moest doen, die niet meteen als een smeuïg hapje naar binnen gleed. Zoals je oud brood opat als er niets anders voorhanden was. Het was de schaarste die iedere roman tot een gebeurtenis maakte.

Ik keek in de keukenkastjes om te zien of er nog drank was. De glazen flessen waren beslagen met condens, zoals dat in het echt gaat in een tuinhuis, bij grote temperatuurverschillen tussen dag en nacht, tussen lege schuur in het groen, en warmgestookte datsja opgevuld met eetgasten. Ik schonk de mensen bij. Mijn vader had het naar zijn zin en ik hield van iedereen.

Graaf van pachtgrond

Een gedicht dat eerder in Het Liegend Konijn verscheen. Een ode aan mijn volkstuin, de plek die ik de afgelopen jaren heb bevochten, samen met mijn vrienden op Amstelglorie. Een enerverende strijd tegen de landhongerige penthouse-patjepeeërs die er hun zinnen op hadden gezet.


Pachtgrond

Wees op de troost
die je beplantte,
waar je verbouwde
een blauwgroene
schuur bouwde waar
je rivierklei, roet
af moet wassen (de uitlaatgassen)
verkeer op je troost
in de oksel van wegen

waar je niet woont maar huist
een plek om te weten
wat er moet gebeuren waar
je vandaan komt, je plaats is
wat je verloor of niet
langer wil weten

ben, wees op die plek
om stekken, lege handen
volle agenda’s de grond
in te steken
verlaten te zaaien, beul
je af, graaf
van pachtgrond om scherven
uit andere eeuwen te oogsten
gedichten
te slapen, te lezen.

Oud peterseliewater

Twaalf jaar geleden schreef ik het gedicht ‘Oud peterseliewater’ (zie onder). Over de zoekmachine, dat venstertje waar je alles intypt wat je bezighoudt, van ‘rode vlekken met jeuk’ tot ‘vrijstaand huis aan rustige weg’.

Inmiddels levert de zoekterm ‘leeuwenkooien’ 30.200 resultaten op in plaats van 168. De algoritmen van Google leren voortdurend bij over leeuwenkooien, over ons. Er gaan verhalen rond over vrouwen die online advertenties voor zwangerschapstesten krijgen aangereikt voordat dat ze nog maar hebben bedacht dat ze misschien zwanger zijn.

Ik hoorde een wetenschapper onlangs zeggen dat de algoritmen binnenkort meer over ons weten dan wijzelf: wat we voelen, verlangen, hoe de rest van ons leven eruit zal zien. Want we blijven het beest voeden met onze vragen. Maar wat zullen bedrijven als Google en Facebook met al die kennis doen? In ieder geval wordt er stevig verdiend aan onze meest persoonlijke zoektochten, verhalen, contacten en diepste gedachten. Data brengen ons steeds beter in kaart en dat vind ik beklemmend.

Toch blijven er vragen, fenomenen, associaties waar het orakel geen antwoord op heeft. Zoals de geur uit een glas water waarin een bosje peterselie staat. Na een paar dagen ruikt het naar de kooien van grote katten in een dierentuin: penetrant.  Twaalf jaar geleden leidde die associatie tot dit gedicht. Ik hoopte, en dat doe ik nog altijd, dat er niet voor alles een antwoord is. Dat we ons blijven verwonderen en hierin vrij kunnen zijn. Dat ons leven en noodlot niet alleen meetbaar en voorspelbaar, maar ook wonderlijk, onverwacht, speels, raar, tragisch en mooi kunnen blijven.

Oud Peterseliewater

Google heeft een venster voor vragen
geeft 168 resultaten op ‘leeuwenkooien’
en ik wil zelf door het venster:
waarom is dit klein
donker, moe, af en toe walgend
soms ook blij
wat vindt de zoekmachine
over hen, mij en alle raadsels die
door onze dagen hangen als slingers
zonder aanleiding of feest

welke woorden steken ons uit
dit taaie deeg of tijd of leven; wat
moeten hongerige woordenzoekers geven
voor een antwoord op de vraag
of er iets overblijft als wij besluiten
niet langer naar elkaar te luisteren?

Oud peterseliewater ruikt
naar leeuwenkooien maar zoekacties hierover
kan Google niet bevredigend voltooien
ook krijgen we geen antwoord op de vraag
of vogels af en toe gaan vliegen
om te spelen en waarom veel van onze oude moeders
eigenlijk niemand hebben
om hun leven mee te delen

(Uit: Anders komen de wolven, Nieuw Amsterdam, 2006)

Woningnood

Ik hoor er niet, ik mag er niet meer in
want alles is verhuurd, verkocht, te duur
geen gat is er nog over, en wat
er staat aan steen en glas, behoort
aan anderen toe, hen met geluk
de juiste timing, het vermogen
om te blijven waar ze huizen.

Zoveel ramen leeg en zwart totdat
bewoners thuiskomen
maar deze stad zit dicht voor mij.
Er was een jongen in een pak die deed
alsof hij wel wat had voor iets
dat hij, heel chique, courtage noemde.
Hij belt niet terug, de ambtenaar
die over wonen ging, hing mijn gesmeek
op met nadrukkelijke groet
wat voelde als paniek, of honen.

Lange strengen jachtigen
bevechten kruispunten per fiets
op weg van huis naar werk dat hen
een hypotheek of huur verschaft. Ik hang
erboven, uit een geleend balkon
van hen die geen toeristen kozen
maar iemand voor de kat, ik tel
de dagen tot zij terug zijn en opnieuw
mijn plek verlies in deze stad.

De doorkliefde kikker en de moed van Wolkers

Ik had een vreemd moment, een vreselijk moment eigenlijk, vorige week bij het grasmaaien. De grasmaaier die ik net met een ferme duw over het lange gras had gehaald, bleef steken. Tussen de messen zat iets vast, iets wits. Er bewoog of trilde iets, wat bij nader inzien op een arm met een handje leek. Er kwam iets kleurigs uit het wit, darmen, gedraaid, feloranje ook, nat.

Het was een kikker, doormidden gesneden door de messen. Ik weet niet of hij leefde toen ik hem raakte, of dat hij al dood onder het gras lag, wellicht omdat een reiger hem had laten vallen. Ik weet niet of het door mijn eigen schrik of trillen kwam, dat het pootje trilde. Of dat het stuiptrekkingen waren, van de dood.

Ik kon niet lang kijken maar het lukte me het vrij grote lijfje uit de messen te bevrijden en ik zag hoe prachtig groen zijn kop en rug waren. Ik ging erop staan met mijn schoen, het beest was doorklieft en als het nog leefde, als ik het met de grasmaaier had verrast en vermoord, dan moest ik hem zo snel mogelijk uit zijn lijden verlossen. Ja, ik ging erop staan.

Het was zacht, gaf mee. Zonder nog te kijken naar het gehavende dier haalde ik een stuk keukenpapier uit het tuinhuis, pakte het op en twijfelde. De sloot in? Ik besloot het beest door de wc te spoelen. Zoals ik dat op driehoog in de stad ook wel eens doe met een dode muis. Zoals de stadsmens dat doet, met kleine kadavers, stront, beschimmelde soep en dergelijke zaken. Het riool als toegang tot de aarde, de plek waar het stof kan vergaan.

Ik rilde. Onder water kon de kikker nog behoorlijk lang doorleven en lijden als mijn gestamp hem niet had verlost. Wc, sloot, het was beide even idioot en het maakte niets uit, behalve dat hij in de sloot nog boven kon komen drijven. Was hij echt dood? Ik durfde amper meer te kijken. De arm met dat voetje, de witte weke buik, de nog heldere maar ook starre oogjes, het mooie groen op de kop. De poot had iets menselijks, iets naargeestigs gehad. Was dat stuiptrekken geweest?

Ik dacht aan Jan Wolkers die zeker langer had gekeken, met een mengsel van fascinatie, tederheid en horreur. Die moed kreeg ik niet verzameld. Het dier moest weg. Ik had deze majestueuze groene kikker misschien zelf wel vermoord.